Aktuelles
Bewijs ten aanzien van een niet-handelaar: voorrang van geschrift
Bewijs ten aanzien van een niet-handelaar: voorrang van geschrift
Overeenkomstig het Belgische recht geldt het principe dat een schriftelijke bewijs t.a.v. een niet-handelaar noodzakelijk is. Voorzover het aan te rekenen bedrag € 375,- overstijgt, dient dit geschrift bovendien een authentieke of een onderhandse akte te zijn. Verder bepaalt de wet dat het getuigenbewijs of het bewijs door vermoedens enkel toegelaten wordt indien er reeds een begin van schriftelijk bewijs aanwezig is.
Op basis van deze Belgische rechtsprincipes, diende het Hof van Beroep te Brussel zich in 2006 uit te spreken over de volgende feiten : een dame krijgt voor de verschillende vernieuwingswerken aan haar huis specifieke offertes van een welbepaalde onderneming. Op verschillende offertes wordt bovendien duidelijk vermeld dat ten einde de offerte te accepteren, de documenten voor akkoord ondertekend teruggestuurd dienen te worden. De dame gaat echter enkel over tot het paragraferen, en niet tot het plaatsen van een handtekening, van twee van de drie documenten.
Deze offertes worden nadien tijdens een vergadering besproken. In het door een architect opgestelde proces-verbaal van deze vergadering wordt aangegeven dat de opdrachtgever zijn akkoord geeft voor alle offertes van de onderneming.
Op 04.12.2000 laat de dame de onderneming echter weten dat zij nog een bedenktijd wenst omwille van haar budget. Volgens de onderneming betond er daarentegen reeds een overeenkomst en zij vordert dan ook de veroordeling van de dame tot het betalen van een welbepaalde som.
Allereerst diende het Hof de vraag te beantwoorden of een eenvoudige paragraaf op een document als voldoende beschouwd kan worden om te besluiten tot een akkoordverklaring met het document en of dit een (begin van) bewijs van geschrift is.
Het Hof kwam tot het besluit dat de aan haar voorgelegde geparagrafeerde documenten niet voldeden als geschrift aangezien er in enkele van de offertes van de onderneming duidelijk aangegeven werd dat ten einde de offerte te accepteren, de documenten voor akkoord ondertekend teruggestuurd dienen te worden. Het in de rechtsleer aangegeven principe, dat in tegenstelling tot de vermelding van de familienaam gevolgd door de eerste letter van een voornaam, de vermelding van de enkele initialen niet voldoet aan de notie 'ondertekening', werd hierbij duidelijk gevolgd.
Vervolgens werd Het Hof eveneens gevraagd te oordelen of een door een architect - van de opdrachtgever - opgesteld proces-verbaal waarin opgenomen werd dat de opdrachtgever zijn akkoord geeft aan de verschillende offertes, minstens kan gelden als een begin van schriftelijk bewijs.
Alvorens in te gaan op de door het Hof beoordeelde zaak, moet er toch op gewezen worden dat er in het verleden reeds geoordeeld werd dat het 'geschrift' niet noodzakelijk opgesteld moet zijn door degene tegen wie het opgeworpen wordt (Cass. 10 januari 1939, Cass. 6 juni 1975, Cass. 12 februari 1987), alsook dat een door een partij ondertekend document, zelfs indien het niet door haar werd opgesteld, een begin van bewijs vormt (Hof van Beroep te Luik, 25 februari 1997).
Aan de hand van de aan haar voorgelegde feiten kwam het Hof in casu tot het besluit dat er geen begin van schriftelijk bewijs aanwezig was, aangezien dit proces-verbaal op geen enkel moment door de opdrachtgever ondertekend werd en er evenmin een stuk voorgelegd kon worden waaruit een mandaat van de architect van de opdrachtgever zou blijken.
Op basis van de voorgaande beschouwingen en het feit dat er aan de hand van een schrijven van de opdrachtgever vastgesteld moet worden dat deze zich nooit gebonden heeft gevoeld met de desbetreffende onderneming, concludeerde het Hof van Beroep, in tegenstelling tot de rechtbank van eerste aanleg, dat er in casu geen sprake was van een overeenkomst gezien het gebrek aan een begin van schriftelijk bewijs.